Tag Archives: maas

Tweede crash Brits bombardementsvliegtuig boven Grevenbicht

28 okt

OORLOGSHANDELINGEN GEDURENDE TWEEDE WERELDOORLOG

SHORT STIRLING MARK III

Inleiding

In mijn vorige blog gaf ik een ooggetuigeverslag van het neerstorten van een Brits bombardementsvliegtuig boven Grevenbicht gedurende de Tweede Wereldoorlog. Dat was op 15 oktober 1941. Bijna twee jaar later, in de nacht van 13 op 14 juli 1943 was ik wederom ooggetuige van het neerhalen van een Brits bombardementsvliegtuig boven Grevenbicht. Ditmaal betrof het een Short Stirling Mk III bommenwerper. Het vliegtuig werd boven Grevenbicht geraakt, maar kwam uiteindelijk over de Maas in het dorp Rotem in België terecht.

Wat was er gebeurd?

knipsel-stirling-6
afb.1 Britse bommenwerper Short Stirling Mark III

In de avond van 13 juli 1943 steeg er vanaf een Brits vliegveld een Short Stirling Mk III bommenwerper (zie afb. 1) voor een vlucht naar Duitsland, met als doel het bombarderen van doelen in de stad Aken. Rond middernacht werden we wakker gehouden door motorgeronk in de lucht. De Duitsers zochten het luchtruim af met zoeklichten en plotseling had een zoeklicht  een vliegtuig in het vizier. Onmiddellijk sloten twee zoeklichten aan en de drie zoeklichten hielden het vliegtuig in het kruispunt van de stralen gevangen. Het vliegtuig was duidelijk op de terugweg naar Engeland.
Later bleek dat het ging om een Short Stirling Mk III bombardementsvliegtuig, een viermotorig toestel met een 8-koppige bemanning.
Plotseling verdween het toestel uit de stralen. Het was duidelijk geraakt door een nachtjager en neergestort. Twee zoeklichten doofden, een bleef verticaal branden. Even later vloog een Duitse nachtjager verticaal door het zoeklicht. Het vloog laag voor herkenbaarheid.

In die tijd, 17 jaar oud, was ik zeer  geïnteresseerd in alles wat met vliegtuigen te maken had. Ik herkende het vliegtuig als een Messerschmitt Me-110 (zie afb. 2). De Messerschmitt Me-110 was een lichte tweemotorige jachtbommenwerper. Overdag was het toestel door zijn geringe wendbaarheid niet opgewassen tegen de snelle eenmotorige jachtvliegtuigen zoals de Spitfires en Hurricanes. Maar ’s nachts was het een geduchte nachtjager door zijn grote actieradius, plaats voor radarapparatuur en zwaardere bewapening.

.knipsel-stirling-7

afb.2 Duitse jachtbommenwerper Messerschmitt Me-110

Het invliegen van het Duits vliegtuig in het zoeklicht was een duidelijk afgesproken ritueel. Het Duits vliegtuig bevestigde dat het Brits toestel was neergeschoten en dat het als overwinnaar mocht worden aangemerkt. Misschien was het ook wel een manier van wederzijds bedanken voor het welslagen van de operatie. Een operatie, die zoals we verder zullen zien aan zeven mensen het leven kostte. Mensen, die ook maar hun plicht deden.

Wat ws er van het toestel te vinden op Nederlands grondgebied?

Het toestel was neergeschoten boven Nederlands grondgebied op een hoogte van 4000 meter, maar over de rivier de Maas, op Belgisch gebied neergekomen. Ik hoorde dat er resten van het vliegtuig gevonden waren op de Koeweide, een gemeentelijk gebied binnen de uiterwaarden van de Maas. ’s Winters onder water, ’s zomers rijk begroeid met gras. De gemeente had een koeherder aangesteld, die ’s morgens op een bepaald punt de koeien ophaalde en ze ’s avonds weer afleverde.
Ik ging poolshoogte nemen en trof, onbewaakt, de tip van een vleugel van 3 à 4 meter, een officierspet en een telegrafisten-handboekje aan.

De vleugel

De vleugel had aan de voorzijde eigenaardige blokjes, waarvan de functie niet duidelijk was. De blokjes zaten verdeeld over een afstand van anderhalve met aan de voorzijde  van de vleugel. Aan de binnenzijde van de vleugel zaten de blokjes aan solide kastjes vast. Ik morrelde wat aan de blokjes, die aan twee zijden een uitsparing hadden. Aangezien er niets gebeurde, verdeelde ik mijn aandacht naar de andere voorwerpen.
Dat ik hierbij geluk heb gehad, bleek later toen een andere inwoner van Grevenbicht ook aan zo’n blokje morrelde, en plotseling een beitel uit het kastje sloeg en hem beroofde van het topje van een vinger  Dat was natuurlijk niet de bedoeling van het blokje.
Wat wel de bedoeling van de blokjes annex kastjes was, bleek nu duidelijk. De Duitsers lieten rond de steden Zeppelin-vormige ballonnen in de lucht en aan die ballonnen hingen staalkabels. Het was de bedoeling, dat de Engelse vliegtuigen bij het aanvliegen van hun doelen in die staalkabels verstrikt raakten en beschadigd werden. Via die blokjes hoopten de Engelsen dat de staalkabel achter zo’n uitsparing van een blokje terechtkwam, contact maakten voor een explosie in het kastje, waardoor de uitslaande beitel de kabel doorsloeg. De solide kastjes waren bestand tegen de explosie en de explosie bracht geen schade aan de vleugel. Een ingenieuze vinding, maar of het in de praktijk heeft gewerkt, weet ik niet. Gelukkig had ik nog mijn vingers.

De officierspeten en het telegrafistenboekje

Zoals gezegd, verdeelde ik mijn aandacht naar de andere voorwerpen. Allereerst de officierspet (zie afb. 3). Kennelijk behoorde die tot een van de bemanningsleden. Aan de binnenzijde was eigenhandig door de eigenaar de naam P.D. Swallow aangebracht.
Verder was er een telegrafisten-handboekje, waarop op de voorzijde de naam Sgt. Coates was geschreven.
Hierdoor kregen op dat moment twee bemanningsleden voor mij een naam.

knipsel-stirling-5kopie

afb. 3 Model van een officierspet van de Royal Air Force

Naspeuringen

Op internet kwam ik ooit een lijst tegen met de namen van de bemanningsleden. P.D. Swallow stond er inderdaad op. P.D. stond voor Paul Douglas. De naam Coates kwam er niet in voor. Hij maakt dus geen deel uit van de bemanning, alleen zijn boekje was in het toestel.

Bij het schrijven van mijn vorig blog over de neergestorte Vickers Wellington, kwam ik op het idee om alsnog naspeuringen te doen naar de neergehaalde Short Stirling. Ik begon met de naam P.D. Swallow. Na enig zoeken vond ik een uitgebreid verslag van wat er gebeurd was, evenals de namen van de bemanning.
Van de acht bemanningsleden waren er zeven gedood, waaronder P.D. Douglas. Een van de bemanningsleden Sgt. Robert Clarke had zich via een parachute in veiligheid gesteld. Hij werd opgevangen door een ‘goede’ Belg en verborgen gehouden. Via de ‘pilotenlijn’ slaagde hij erin Gibraltar te bereiken en van daaruit terug te keren naar Engeland.
De piloot was Fl/Lt. Cyril Ernest Coombs, 22 jaar , Fl/O.  Paul Douglas Swallow, 23 jaar, wordt op een gedenkplaat aangeduid als de  navigator.

Monument en begraafplaats

Zoals gezegd was het toestel net over de Maas in België terechtgekomen en wel op het grondgebied van het dorp Rotem.  De eigenaar van het land, waarop het toestel was neergekomen, de Belg Sylvester Colson, heeft ter nagedachtenis aan de omgekomen bemanning ter plaatse een monument opgericht. Het monument bestaat uit een kei met een gedenkplaat en een zitbank (zie afb. 4 en 5).

knipsel-stirling-2kopie
afb.4 Monument ter nagedachtenis van de omgekomen bemanning van de neergestorte Short Stirling in de plaats Rotem (België)

knipsel-stirling-3kopie

afb.5  Gedenkplaat met namen van de bemanningsleden

De omgekomen bemanningsleden werden begraven op een begraafplaats in St. Truiden, België. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werden ze herbegraven op het Heverlee War Cemetry in België (zie afb. 6). De tweede grafsteen vanaf links is die van P.D. Swalloow. Als Flying Officer kennelijk tweede in rang. Helemaal links is de grafsteen van de piloot Flight Lieutenant C.E. Coombs.

knipsel-stirling-4kopie

afb.6 Grafstenen van de bemanningsleden op het Heverlee War Cemetry

Epiloog

In de nacht van 13 op 14 juli 1943 was ik toeschouwer van een bizar schouwspel. Een gevecht tussen de jager en zijn prooi. De prooi was een Engels bombardementsvliegtuig, dat gevangen in zoeklichten een gemakkelijk doelwit vormde. De jager was een Duitse nachtjager, die vanuit een ‘dode hoek’ het Engelse vliegtuig onder vuur nam en trof met een voltreffer. Het Engelse vliegtuig werd onbestuurbaar en stortte neer, waarbij zeven van de acht bemanningsleden om het leven kwamen. Slechts een bemanningslid wist zich per parachute te redden.

Rest de vraag waarom de overige bemanningsleden zich ook niet per parachute in veiligheid hadden gesteld. De overlevende Robert Clarke wordt aangemerkt als boordschutter. Hij vond tijdens de crash mogelijk snel een uitgang, hetgeen de overige bemanningsleden niet lukte. Zij gaven in ieder geval hun leven voor hun vaderland.

Maastricht, 28 oktober 2016

Pierre Swillens

Naschrift

Voor degene, die geïnteresseerd is in een volledig verslag van dit oorlogsincident, zie onderstaande website. De afbeeldingen 4, 5 en 6 zijn van deze website.

http://www.aircrewremembered.com/coombs-cyril.html

 

.

 

Sjetse van vreuger

16 nov

Oet en dörp in Zuid-Limburg

Limburgse dialecten

‘Sjetse van vreuger’

Scan_Hub_Frenken

Onlangs ontving ik van Mañec, de jongste dochter, het boekje ‘Sjetse van vreuger’, geschreven door haar vader Dr. Hub Frenken onder het pseudoniem Bertje Op de Kamp. Het boekje bevat verhaaltjes in dichtvorm en is geschreven in het Obbichts dialect. De verhaaltjes hebben betrekking op de jeugdjaren van Hub Frenken, welke hij doorbracht in zijn geboortedorp Obbicht. Het boekje werd in 1988 uitgegeven door de Stichting Charles Beltjens, Sittard. De illustratie op het voorblad is van Hub Frenken zelf en wordt door hem omschreven als ‘wie sjoan oos dörp dao vreuger laog’.

Over de veelzijdigheid van Hub Frenken heb ik reeds eerder geschreven. De belangstellende lezer kan deze terugvinden in mijn weblog op 16, 19 en 22 november 2013. Ondanks het feit dat Hub Frenken de hele wereld bereisde, bleef hij zijn geboorteplaats Obbicht en het Limburgs dialect trouw. Op latere leeftijd schreef hij in 2000 het boek ‘Beelden uit mijn kinderjaren, trekken aan mijn oog voorbij’. Ook hier weer verhalen uit zijn jeugd in Obbicht. Het boek is een uitgave van de Stichting Davidshuis Pers, Rotterdam. De stichting is inmiddels opgeheven en het boek is niet meer verkrijgbaar.

DEN DOKTER (ôm 1900)

In ”Sjetse van vreuger beschrijft Hub Frenken in een lang verhaal de entree van de huisdokter in het dorp Obbicht. Eerst per koets van elders, of per bootje over de Maas vanuit België, later vestigde zich een huisarts in het nabijgelegen dorp Grevenbicht, Als oud-inwoner van Obbicht en Grevenbicht kan ik mij deze dokter nog goed herinneren. Eerst als patiënt, ofschoon ik hem als kind niet vaak nodig had. Later als trouwe fan van de voetbalclub Armada uit Grevenbicht, waarin ik voetbalde.
Hij woonde in een mooie villa in het centrum van het dorp. Achter de villa was een grote tuin, waarin ook fruitbomen stonden. Op een avond besloten we om ons tegoed te doen aan zijn rijpe appels. Kennelijk had hij al eens eerder ’s avonds bezoek gehad, want hij betrapte ons terwijl we bezig waren onze zakken te vullen. Wij moesten een goed heenkomen zoeken, hetgeen niet zo gemakkelijk ging, omdat we met zijn allen door één gat in de omheining moesten. Maar kennelijk was hij al niet meer zo goed ter been.

Melecien

In het verhaal gebruikt Hub het woord melecien, waarmede hij medicijn bedoelt. Ik vertelde Mañec dat ik dat woord uit mijn jeugdjaren in Obbicht niet kende. Zij bevestigde dat haar vader dat woord vaker gebruikte. Later zou Hub zelf arts worden, dus beroepshalve zal hij het ook wel gehanteerd hebben.
Dat het woord melecien  werd gebruikt, is waarschijnlijk, want het Sittards dialect kent het woord ‘millesien’, in het Heerlens dialect is dit ‘mellesieng’.

VEURWOORD

De laatste drie strofen van Hubs voorwoord in ‘Sjetse van vreuger’ luiden als volgt:

Veùl jaore bên ich weggewêes
in vrêem lènj euverzeè.
Wie ‘ch trùkkaom kênd’ ich veùl
van oos awd dörp neet meè.

Ich bên noe awd, al tachtig jaor.
’t Wurt tied noe ôm te gaon.
Ich dênk dat Peètrus al de paort
veur mich hêet aopestaon.

Ich dênk zoe gêer nog effe trùk
aan ’t Limburgs dörp van doe.
En wat ich dênk sjrief ich noe op
straks gaon mien auge toe.

Hub Frenken schreef dit voorwoord op tachtig jarige leeftijd. Hij zou echter nog in leven blijven tot 15 februari 2001. Hij werd net geen 94 jaar oud.
Uit zijn woorden blijkt wel zijn aanhankelijkheid aan zijn geboortedorp Obbicht.

De Kus

Hub Frenken was een familiemens. Met zijn vrouw Betta Pernot, eveneens uit Obbicht afkomstig, deelde hij lief en leed. Samen kregen ze vijf kinderen. Toen zijn vrouw op 3 september 1999 overleed, was hij 64-jaar met haar gehuwd. Na haar dood schreef hij het volgende gedicht, nu eens niet in het dialect:

De Kus

Buiten is het guur
De wind jaagt vlagen sneeuw tegen de ruiten
Ik zit hier binnen aan de haard
Mij deert het weer niet buiten.

Ik zag de vlammen spelen om het hout
En pluimen rook die werden opgezogen
Ik sloot mijn ogen en ze droegen heel mijn sluimer
Naar dingen die het verstand niet vat
Ik hoor heel lieve woorden
Alsof zij hier nog naast mij zat.

Een rookpluim scheidde zich af van ’t vuur
Ze kwam naar voren naar mijn hoofd
Heel zacht raakte zij mijn wang, mijn voorhoofd en mijn mond
Je zult het niet geloven
Maar heus, ik heb die kus gevoeld
die zij uit d’eeuwigheid mij zond

(ondertekend J.H. Frenken)

Noonk Sjaak, de kapper

Ter illustratie van de verschillede dialecten en de verschillende uitspraken hiervan, haal ik een verhaal aan, dat ik op 14 mei 2012 op mijn weblog schreef onder de titel: ‘Noonk Sjaak, de kapper’. Zelf woonde ik toen in Obbicht, Noonk Sjaak in Grevenbicht. Noonk Sjaak had een dames- en een herenkapsalon en was een (aangetrouwd) familielid van mijn moeder. Wij brachten hem wel eens een bezoek en dan moest ik als 5-jarige meehuppelen. Als Noonk Sjaak dan zijn salon vol klanten had zitten, dan zei hij wel eens: “Jong, zègk ’t nog ins”.  Dan wist ik dat ik moest zeggen: “Aan de kéntj van het léndj steit ein ménj mit zéndj”. Dat leverde dan de nodige hilariteit op, het waarom ontging mij.  Pas later begreep ik dat de Grevenbichtenaren de zin uitspraken als: “Aan de kantj van het landj steit ein manj mit zandj”.  Kennelijk liepen de isoglossen van deze uitspraak midden tussen deze dorpen, die hemelsbreed misschien 1,5 km uit elkaar lagen.
Ook Hub Frenken gebruikt in ‘Sjetse van vreuger’ de Obbichter variant. In zijn gedichten komen de woorden ‘kentj’ en ‘lendj’ voor, zij het dat hij geen schrifttekens gebruikt voor de uitspraak.

Sjef oet Canada

Mañec heeft het verhaaltje van Noonk Sjaak, de kapper op mijn suggestie gestuurd naar haar broer Sjef in Canada. Sjef is de oudste van de kinderen Frenken en woont reeds vanaf zijn achttiende (ik weet niet onafgebroken) in Canada. Toch is hij het Obbichts dialect trouw gebleven (Mañec vertelde mij, dat in een telefoongesprek met Sjef moeiteloos naar het dialect wordt overgestapt).
Sjef wist het verhaal van Noonk Sjaak kennelijk te waarderen, maar hij had  enkele suggesties. Zelf zou hij Noonk Sjaak schrijven als Nónk Sjaak, met een korte lange (ó). Aangezien ik dat korte lange (ó) niet begreep, heb ik dat opgezocht en inderdaad in het Sittards dialet kent men in de uitspraak de korte (o), de lange (oo) en de korte lange (ó). Het is maar, dat u het weet.
Opmerkelijk is dat Hub in zijn verhaaltjes het dialectwoord nônk gebruikt, waarbij hij aan geeft dat de korte ô moet worden gelezen als de o in roman.
Overigens kwam ik erachter dat in het Geleens dialect wel degelijk van ‘noonk’ voor oom wordt gesproken, dus helemaal fout zat ik niet. In het Geleens dialect vind ik veel woorden terug, die we ook in het Obbichts dialect gebruikten.

Gelaens (Geleens) dialect

Een en ander heeft mij er toe aangezet, om mij meer te verdiepen in het Limburgs dialect, waarover later meer. In het verhaaltje van Noonk Sjaak deed ik maar wat, gewoon op mijn gevoel en vanuit mijn herinneringen uit mijn jeugd. Maar ik heb nu al begrepen, dat het niet zo eenvoudig is om je te verdiepen in het Limburgs dialect. Bijn elke stad of dorp heeft een eigen woordenschat en een eigen klankkleur. Zie mijn verhaal over het klankverschil tussen de dorpen Obbicht en Grevenbicht.

Dat het leuk wordt, kan ik jullie garanderen. Neem bijvoorbeeld het Gelaens (Geleens) dialect. Ik kwam een woordenlijst tegen met 155 gezegdes in Gelaens dialect. Het eerste gezegde luidde: ‘Aan de sjiet zin’ (Aan de diarree zijn). Een situatie, die wel eens kon voorkomen.

Het volgende gezegde was vriendelijker, het luidde ‘Sjuumke trèkke’ (Aan een flesje dropwater lurken). Dat kon ik mij nog uit mijn jeugd herinneren.
Je kreeg van je ouders een lege bierfles met een beugelsluiting en een stuk ‘houtkook’ (soort drop). Deze werd afgeslagen van een lange staaf. (De ‘houtkook’ was in huis om samen met ‘borssokker’ (brokken kandijsuiker aan een touwtje) een hoestdrank te fabriceren, wanneer iemand verkouden was of hoestte).  Het stukje ‘houtkook’ ging samen met wat water in de fles. Door flink te schudden, vormde zich ‘sjummke’ (schuim) in de hals van de fles. Dit schuim werd vervolgens opgezogen (trèkke). Dit werd een aantal keren herhaald, totdat zich geen schuim meer in de hals vormde. Dan was de lol eraf, want het dropwater smaakte naar geen kant.
Opmerkelijk is, dat Hub Frenken het gebruik van ‘houtkook’ kende. In ‘Sjetse van vreuger’ schrijft hij op pagina 70 onder de titel HOUTSKOOK een verhaaltje, hoe hij bij ‘Liebeke oet  de steeg’ steeds ‘houtskook’ kocht. Hij vertelt niets over ‘sjuumke trèkke’, maar dat zal hij wel gedaan hebben, want de kale ‘houtkook’ was niet te pruimen.

Even verderop in de lijst komt  het gezegde ‘Doe bès e sjiethoes’ (Bangerik).  Het blijft dus in stijl.

Pierre Swillens

(wordt vervolgd)

Dialect (9)

27 jun

De sjink is mich in ut water gevalle

De Maas is oet

Paaszaterdag

Wij verhuisden dus naar de Beekstraat in Obbeeg (Obbicht). Dit was een mooi huis, pas gebouwd met veel tuin (moestuin in dit geval). Tegen de zuidgevel groeide zelfs een abrikozenboompje. Daar kwam helaas één abikoos aan, maar niemand anders had een abrikozenboompje.
De omgeving van het huis was zo groot, dat je als kind er de hele dag kon spelen. Bovendien was er een schuurtje met veel oud materiaal. Als er andere kinderen waren, kon je er allerlei gefantaseerde spelletjes doen, zoals doktertje spelen.

De tuin werd op Paaszaterdag gebruikt op er paaseieren te verstoppen. Die mochten mijn zus en ik dan zoeken. Je kreeg wel eerst een raar verhaal te horen, dat de kerkklokken terug waren, omdat de tijd van de Vasten voorbij was. De kerkklokken hadden paaseieren meegebracht en deze gemakshalve in de tuin verstopt. We wisten dat er paaseieren te vinden waren, dus elk verhaal was voor ons goed.

Wij kregen allebei een grote mand. Dat was bedrieglijk, want er waren zoveel eieren te verwachten, dat deze onmogelijk voor ons beiden zouden zijn. Je raapte dus ook voor anderen. Bovendien moest ik mijn geraapte eieren, delen met mijn zusje. Die was jonger en trager in het zoeken. Daarbij zocht ze op plaatsen, waar geen eieren konden liggen. Ik zag in mijn ooghoeken, dat mijn ouders mijn zusje met enig geweld in de richting van een verborgen paasei duwden, anders had ze er nog geen. Later merkte ik, dat ze achter me aanliep om de eieren op te rapen, die ik in mijn haast liet vallen. Goedkoop rapen dus.
De eieren werden door iedereen opgegeten, ook door visite.

Water in de kelder 

Het huis had een makke. Als de Maas weer eens ‘oet’ was, dan steeg het grondwater. De kelder was niet waterdicht. Het gevolg was, dat er wel een meter grondwater in de kelder kwam.  In het begin hadden mijn ouders daar geen rekening mee gehouden. Het hoorde tot de verborgen gebreken, daar de huisbaas die dat wel moest weten, want hij had er gewoond, wijselijk zijn mond had gehouden. Anders had hij misschien iets van de huurprijs af moeten doen.

Alles wat los zat, ging drijven, zelfs de houten keldertrap kwam omhoog. Ik ging er wel eens op staan en dan zakte de trap. Meestal meed ik de kelder, want scheepjesvaren was er niet bij. Het water bleef een hele poos staan en zakte en steeg analoog aan het grondwaterpeil.

De sjink

Toch bleef de kelder mij bij. Op het droge trapportaaltje hing een rek en dat gebruikte mijn ouders als proviandrek. Zo lag er ook het brood. In die tijd at men vier keer per dag, waarvan drie broodmaaltijden. Ik moest dus vaak het brood uit de kelder halen en terugbrengen. Nu deed zich vaak het feit voor, dat het brood uit mijn handen glipte en in het water verdween. Als ik het brood moest halen, dan moest ik dat natuurlijk melden. Dan kreeg ik op mijn donder en werd subiet naar de bakker gestuurd. Die was gelukkig 24 uur geopend.
Als ik het brood moest wegbrengen en het viel in het water, dan meldde ik niets. Ik kon dan de volgende keer zeggen, dat er geen brood meer was. Soms trapte mijn moeder erin. Naar de bakker moest ik toch.

Naast het brood dat er lag, hing er ook een gedroogde halve varkenskop. Als er geen beleg was, hetgeen vaak voorkwam, werden er enkele repen wangspek van af gesneden. Veel zat er niet aan zo’n kop. Bovendien was het een halve, waar de andere helft gebleven was, weet ik niet.

Nu deed zich het feit voor, dat ik bij het halen of wegbrengen van die varkenskop, deze uit mijn handen liet glippen. De kop belandde naast het brood in het water.
Ik moest dit wel melden aan mijn moeder, dus ik zei beteuterd: “Mam, de sjink is mich in ut water gevalle”. Wel een wat weidse naam voor een varkenskop. Maar ja, wist ik toen hoe dat ding heette.

Gelukkig was er algehele hilariteit om het woord ‘sjink’. De gebruikelijk reprimande bleef dus uit. Bovendien had de varkenskop nauwelijks waarde. Als meevaller hoefde ik niet direct naar de slager voor een nieuwe.

Gerechtsprocedure

Ofschoon ik niet bij de besluitvorming werd betrokken, kreeg ik in de gaten dat mijn ouders met de huisbaas in conflict waren gekomen. Dit liep zo h0og op, dat het zelfs gerechtelijk werd uitgevochten.
De huisbaas kreeg wettelijk schadevergoeding voor de wateroverlast. Mogelijk was deze schadevergoeding bedoeld om in de droge periode de kelder waterdicht te maken. De huisbaas deed echter niets. Mijn ouders meenden er eerder recht op te hebben. Zij hadden immers de overlast van het water in de kelder, waardoor deze maanden niet gebruikt kon worden. Bovendien realiseer ik mij nu, dat ik er meer last van had gehad dan de huisbaas. Ik was dus belanghebbende.

Wat de rechter beslist heeft, weet ik niet. Ik vermoed dat mijn ouders aan het kortste eind hebben getrokken. Met de huisbaas kwam het niet meer goed.

Pierre Swillens

Lagere school (1)

7 jun

Voor het eerst naar de lagere school

Gedaan met de vrijheid

Onbezorgde jeugd

Ik behoorde nog tot de gelukkigen, die eerst in het zesde levensjaar naar de lagere school moesten. Niks geen kleuterschool, wat een vrijheid. Al die jaren spelen in de open lucht, ’s zomers in de uiterwaarden van de Maas. Wat een tijd om de wereld te ontdekken, en wat voor een variatie aan mensen en dieren je had. Ik heb reeds eerder geschreven, dat ik in mijn herinnering heel lang vier jaar ben gebleven. Hier en daar een dissonant, maar toch.

Voorbereiding op school

Ik werd op de lagere school voorbereid door jongens uit de straat, die reeds op de lagere school zaten. Ze probeerden me zoveel mogelijk angst in te praten. Wat ik op de school allemaal te verwachten had. Van de andere kant was ik benieuwd naar wat er op zo’n school gebeurde. Vooral het vooruitzicht, dat het een gemengde school zou zijn, sprak me aan. Een meisjesschool was er nog niet in het dorp, die werd nog gebouwd.

Kennismaking met de school

Achteraf viel het mee. Je wende aan de discipline. De onderwijzeressen, de helft van de klas bestond uit meisjes, waren aardig. Je herinnert je weinig van je medescholieren. Een meisje, dat wel eens epileptische aanvallen had, een jongen die analfabeet bleef, een jongen, die alles opzoog, wat er verteld werd. Die jongen was ik. Ik had een ruime fantasie, daarmee creëerde ik een fantasiewereld. Ik wist alles van dierentuinen, terwijl ik er nog nooit een had gezien.

Wilde dieren 

Toen een onderwijzer vroeg: “Wie heeft er wel eens een wild dier gezien?”, toen stak ik als enige mijn vinger op. Ik had immers al dierentuinen gezien. “Wat voor een dier” zei hij. “Een leeuw, meester” was mijn glashard antwoord. “Wat voor een kleur had dat dier dan”, zei de meester. “Geel meester” zei ik, voor geen gat gevangen. Hij leek niet erg overtuigd. Als ik “blauw” had gezegd, was het duidelijker voor hem geweest.

Mejuffrouw Knops

De eerste onderwijzeres heette mejuffrouw Knops. Mevrouw mochten ze immers niet zijn. Mejuffrouw Knops was dochter van een grote boer uit het dorp. Ze was een beetje preuts, ofschoon ik dat toen nog niet wist. Ik kan mij herinneren, dat ze een keer zei:”Ik moet even weg, maar jullie mogen niet kijken”. Onze klas lag aan de speelplaats en aan de overkant van de speelplaats waren wc’s. Voor mij lag het voor de hand, dat ze daar naar toe moest. Wij mochten immers niet kijken.
Ik wachtte even tot ze de speelplaats was overgestoken en toen keek ik over het geblindeerde gedeelte van het raam. Ik zat in een gunstige positie, ik had al een plaats aan het raam. Ik kwam er met mijn hoofd net boven uit. Ze moet me gezien hebben. Toen ze de wc-deur openmaakte, keek ze nog even om, of er niemand keek. Wellicht heeft ze wel de hele tijd omgekeken, terwijl ze de speelplaats overstak. Misschien mochten wij niet weten, dat juffrouwen ook gewone mensen waren, die ook wel eens naar de wc moesten.
Het liep met een sisser af, zowel op de wc als in de klas.

Buil  aan het hoofd

Ik kan mij herinneren, in de eerste jaren, dat we speeltijd hadden, een kwartier misschien. Dan deden we bokspringen tegen de muur en andere spelletjes. Een van die spelletjes was, hard de speelplaats oversteken zonder getikt te worden. Ik was hierbij een snelle jongen, die weinig getikt werd.
Een keer ging het mis. Ik was bijna bij de muur, zeg op drie meter, toen ik door de tikker op mijn hakken werd getrapt. In volle vaart werd ik gelanceerd. Ik had geen tijd meer om mijn handen vooruit te steken, dus ik kwam met mijn hoofd tegen de muur tot stilstand. Die gaf niet mee.. Je verbaast je, wat een kind kan hebben. Ik was even versuft en kreeg een buil als een ei aan mijn hoofd. Gelukkig was de onderkant van de muur gecementeerd, dus het bleef bij een buil. De speeltijd was afgelopen en ik moest weer in de klas. Niemand zei iets, of vroeg iets.

Mejuffrouw Vencken

Bij het tweede schooljaar was er een andere juffrouw. Juffrouw Vencken, ook al een boerendochter uit het dorp. Wij waren inmiddels verhuisd naar de Beekstraat in Obbeeg (Obbicht) en daar woonde zij ook. Intussen had ik ook een nieuwe fiets gekregen, ditmaal een echter kinderfiets. Het kinderfietsje ging naar mijn zus en die haalde er dezelfde Strapatsen mee uit, zoals ik had gedaan. Ze lag voortdurend met fiets en al in de Kingbeek, die langs de Beekstraat liep. Als dat fietsje had kunnen praten.

Fietsafspraak

Mejuffrouw Vencken had mij wel eens gezien met die nieuwe fiets. Zij sprak met mij af, dat ze Zaterdagmiddag met mij zou gaan fietsen. Ik heb de hele Zaterdagmiddag met mijn fiets zitten te wachten. Zij kwam echter niet opdagen. Misschien was zij het helemaal vergeten, of had ze zich bedacht. Ik heb er nooit een verklaring over gehad.

Ontmoeting 

Ik heb juffrouw Vencken nog eens ontmoet, toen was ze al bejaard. Wij waren op bezoek bij een zwager van mijn vrouw in het ziekenhuis te Sittard. Op dezelfde kamer lag de man van inmiddels mevrouw Spee. Zij herkende mij niet. Zij had zoveel kinderen in de klas gehad. Bovendien had ze emplooi gevonden in de nieuwe meisjesschool. Van de fietsafspraak kon ze zich niets herinneren.

Ik heb nog heel lang gefantaseerd, wat er tijdens dat fietsen allemaal had kunnen gebeuren.

Pierre Swillens

Dialect (2)

21 mei

Aan een groot gevaar ontsnapt!

Ieder mens heeft een engelbewaarder

beeg

Bij Beeg (Grevenbicht) heeft de Maas grote uiterwaarden, zowel aan de Nederlandse als aan de Belgische kant. De uiterwaarden zijn begrensd met dijken. Logisch dat de bebouwing buiten deze dijken ligt, weliswaar vaak er tegen aan.

’s Winters waren die dijken hard nodig, want het water van de Maas kwam tegen de dijk te staan. De Maas was ‘oet’, zei men dan. Een grote watervlakte, uitstrekkend tot in België. Misschien wel een kilometer breed. Tijdens de watersnoodramp in december 1925 brak ter hoogte van Beeg de dijk door en Beeg kwam onder water te staan. Ik was nog net niet geboren, dus ik kan er weinig over vertellen.

De Maas is ‘oet’

’s Zomers konden we in die uiterwaarden heerlijk spelen, vooral als er meisjes bij waren. Meisjes hadden nog iets onbekends, van jongetjes wist je het zowel. ‘Achter den diek’ werd die plaats genoemd. Ik kan me een jaarlijkse gebeurtenis nog levendig voor de geest halen. Had overigens niets met meisjes te maken, maar met vissen. In het laagste gedeelte van de uiterwaarden, ter hoogte van Beeg, was een langgerekte sloot. ’s Winters, wanneer het water nog niet buiten haar oevers was, dan kon men hier schaatsen. Maar ’s zomers gebeurde er iets anders. De sloot bevatte het restant water, dat overbleef als de Maas, nadat ze ‘oet’ was geweest, weer binnen de oevers was teruggekeerd. Niet alleen het restant water bleef over, maar ook de vissen, die de bus hadden gemist. En daar waren kanjers bij.

Sjtölpen

Sjaak woonde vlak bij de dijk. Hij was dus opgegroeid met die sloot en met het wassende en terugtrekkende water. Hij hield het peil van de sloot elke dag in de gaten. Stilstaand water verdampt. Als het water een mandhoogte had, dan kwam hij in aktie. Een mandhoogte wil zeggen: als je een mand omgekeerd in de sloot zet, dan moet de bodem er net boven uitsteken. En nu komt de mop, er zat geen bodem in de mand. Op die manier kon je de overgebleven vis uit de sloot halen.
Alleen lukte je dat niet, dus Sjaak trommelde iedereen op, die ook zo’n mand had. Het voordeel van meerdere mensen was bovendien, dat zoveel modder uit de sloot werd opgeworpen  dat de vissen geen lucht meer kregen. Je zag ze gewoon aan de bovenkant zwemmen om naar lucht te happen.
Sjaak was een kanjer in dat soort vissen, met de handen wroeten in de mand dus. Zat er een vis in, dan was hij het haasje. Wel een beetje moeilijk voor te stellen bij vissen. Hij was dus het visje.
Volgens mij heette die jaarlijkse activiteit ‘sjtölpen’. Of ik het goed schrijf in dialect, weet ik niet. Misschien moet het wel ‘sjtulpen’ zijn. Waar het woord vandaan komt, weet ik ook niet. Misschien zit het woord stolp erin, maar dan zonder kaas.

Ik was niet zo’n ‘sjtölper’. Ik had geen mand en woonde te ver van ‘den Diek’ en de sloot om er affiniteit mee te hebben. Ik herinner me, dat ik het wel eens probeerde, als een visser even uitrustte en zijn mand beschikbaar was. Ik was altijd bang iets anders dan een vis in die mand te vinden. Een drol misschien, of een dier dat in je vingers beet. Ik meen dat ik eens een vis in de mand had, maar dat een ander deze uit de mand moest halen. Wel heb ik eens gezien, dat iemand een aal uit zijn mand haalde, misschien wel 50 cm. lang. Kan ook 60 cm. geweest zijn, want hij had veel kronkels De aal verzette zich hevig, maar hij legde uiteindelijk toch het loodje.

Welk gevaar was er dan?

Jullie zullen zeggen, waar zat dan dat groot gevaar in. Komt nog. Eerder heb ik gezegd, dat ‘Achter den diek’ een heerlijk speelterrein was, zowel ’s zomers als ’s winters. Het was nu eens winter en ik denk dat ik de leeftijd van 11 jaar had. Vanaf mijn tiende woonde ik weer in Beeg. Er was sneeuw gevallen en de dijk werd benut om er vanaf te sleeën. Ver kwam je er niet mee.
Nu was de geologische situatie als volgt. Je had het talud van de dijk, een kort plateau, een nieuw talud en een groter plateau. Mogelijk had men er vroeger iets afgegraven, leem bijvoorbeeld.  Het laatste plateau eindigde in een bergje, waarop een prikkeldraadomheining. Misschien dat vroeger het vee erachter graasde. De laagste prikkeldraad, voor het verhaal het belangrijkste, was gespannen op een hoogte van pakweg 35 cm. De afstand van de dijk tot de prikkeldraadomheining  was 30 m.

Sjang en de golfplaat

Sjang woonde ook in de buurt van de dijk. Het was een inventieve jongen. Sleetjes was maar niks, na 10 m. stond je al stil. Sjang had een ander idee. Hij kwam met een golfplaat van 2½ m. De beide zijden van een kant had hij omhoog gebogen, een gat aan beide kanten gemaakt en daarin een groot touw aangebracht. Door de kanten op te tillen, was er minder weerstand en Sjang verwachtte er ver mee te komen.
Alleen op zo’n golfplaat was maar niks, dus we namen er met vier jongens plaats op. Sjang achteraan met het touw in zijn handen als een koetsier.

Het gelijk aan zijn kant

Sjang kreeg gelijk.  De golfplaat was een uitstekende slee. Door de helling van de dijk kregen we vaart en Sjang hielp toen misschien nog mee met het touw.We kregen echter in de gaten, dat het te hard ging. Het ding stopte gewoon niet en we gingen in grote vaart op het prikkeldraad af.
Ik had de mazzel, dat ik voorop zat, dus ik zou de eerste klap opvangen. Instinctief dacht ik, het enige wat je kunt doen, is achteroverliggen, want zittend zo’n prikkeldraad in, leek mij maar niets. Of de anderen er ook zo over dachten, weet ik niet. Ik kreeg het gevoel, dat iedereen mijn voorbeeld volgde. Het gevolg was, dat we met onze hoofden in ieders kruis lagen. Behalve Sjang natuurlijk, want die had geen kruis achter zich.
Dat werd onze redding. Door het gewicht van de jongens nam de golfplaat soepel het bergje en ik zag de prikkeldraad op enkele centimeters van mijn hoofd verwijderd voorbij scheren. Ik neem aan dat die andere jongens het prikkeldraad ook gezien hebben, tenzij ze hun ogen gesloten hielden.
De golfplaat kwam in de nog droge sloot tot stilstand en opgelucht stapten we op. Sjang heeft de golfplaat niet meer gebruikt.

Hoe zo, engelbewaarders

Een ding is zeker. Wij waren niet de enige op de golfplaat. Er zaten ook nog vier engelbewaarders  op, weliswaar zonder gewicht, maar wel aanwezig. Sjang was protestant, maar die had een protestantse engelbewaarder. Waarom drie wel en hij niet.
Overigens kunnen we blij zijn, dat die engelbewaarders er ook op zaten. Die hadden ook geen trek om in die prikkeldraad te vliegen. Vandaar dat advies om in ieders kruis te gaan liggen. Een belangrijk kruis dus. Tot op heden weet ik niet wiens kruis het was, maar ik ben hem er wel dankbaar voor, dat hij een kruis had.