Nederlands, tevens Limburgs, dichter en essayist
Poëzie
Inleiding
In dit deel publiceer ik een aantal gedichten van Wiel Kusters uit diverse bundels. Wiel Kusters schreef vaak gedichten over familieleden en het is daarom niet toevallig, dat mijn gedichten over zijn moeder, broer en vader gaan.
Het eerste gedicht ‘Langzame wals’ is mij trouwens aangereikt door mijn dochter Bianca. Bianca schrijft af en toe wel eens een gedicht en soms haalt een ervan een vrouwenblad.
Maar Bianca is ook geïnteresseerd in poëzie van anderen. Zij vertelde mij, dat zij een opschrijfboekje heeft, waarin ze mooie poëzie, die ze tegenkomt, noteert. Dat gebeurde lang geleden met het gedicht ‘Langzame wals’ van Wiel Kusters. Sinds die tijd behoort dit gedicht tot haar favorieten.
Omdat het over Wiels moeder gaat, neem ik het met plezier over.
Bianca bedankt voor je assistentie.
Langzame wals
Wiel Kusters beschrijft een moment uit zijn leven, dat kennelijk een sterke indruk op hem heeft gemaakt. Als 4-jarige weet hij zich te herinneren, dat zijn moeder hem op haar arm heeft genomen om met hem te dansen in de keuken. Vooral het wandkleed dat aan de muur hangt, blijft hem bij.
Aan het sterfbed van zijn moeder komt die herinnering weer terug. En hij wil nu de rollen omdraaien en zijn moeder in de armen nemen om met haar te dansen. Tenminste wat van haar overbleef.
Hij doet dit in gedachten, daardoor komt zij los van de aarde en neemt misschien gemakkelijker afscheid. Hij danst met haar totdat zij in de grond is opgenomen.
LANGZAME WALS
Wij dansen, moeder, door de keuken
jij had mij lachend opgetild
vier jaar was ik ‘daar bij die molen
die mooie molen’ van de radio
geboren, losgeschild
je kleine vrucht, een zoet bestaan
een appel die zo rood moest glimmen
dat je ogen ervan glansden
opgenomen in de wals
tussen tafel stoelen pannen
dat het kleine wandkleed moeder
dat je in de keuken hing
geborduurd met wolken schaapjes
bomen en een molentje
plus een boertje met een pet
dat dat helder linnen kleedje
met zijn spichtige figuurtjes
draaiend mij voor de ogen bleef
in de warmte van de keuken
langs de wanden van mijn geest
zozeer dat ik het ging zingen
en mijn ogen moest bedwingen
toen je stierf en ik je zag
jij mij zag ik wilde tillen
wat er van ons over was
op een stoel en in een bed
en wij zwierden en wij walsten
tot je grond verzonken was
uit: Zielsverstand, 2007
Hohner
Het tweede gedicht gaat over zijn oudere broer. Deze werd op jongere leeftijd ziek en stierf jong. Ik weet niet of Wiel hem goed heeft gekend. Zijn broer was door zijn ziekte lang buitenshuis. Wanneer Wiel in een keukenla duikt, ontdekt hij daarin allerlei spullen, waaronder de mondharmonica van zijn broer. Het is een Hohner The Echo Harp.
Wiel beschrijft uitgebreid het doosje, waarin de mondharmonica is opgeborgen. Op het deksel is een berglandschap geschilderd, waarin een man een pad bewandelt, dat in de richting van de kijker loopt. Wiel herkent hierin zijn overleden broer, die hem nadert uit het gebergte van zijn dood.
Eerlijkheidshalve moet ik erbij vertellen, dat de interpretatie van Wiels broer niet van mij is (ofschoon Wiel dat duidelijk in zijn gedicht aangeeft), maar door mij werd gelezen in een recensie over het gedicht Hohner van Jane Leusink op 7 juli 2015 in TZUM literair weblog.
Hohner
In een la van de keukenkast
lagen de sigaretten van mijn vader
een boekje over eerste hulp bij ongelukken
(een man is uit voorzorg op een plank gaan staan
en trekt met een wandelstok
de elektriciteitsdraad
van het lichaam van de geëlektrocuteerde ander)
een alarmpistool ~~
veel dat mij is ontschoten
en een mondharmonica van het merk
Hohner ~~ The Echo Harp.
Op het doosje een berglandschap
een houten huis
rook uit de schoorsteen
en op de voorgrond een man
die een pas bewandelt
naar ons toe.
Mijn broer speelde The Echo Harp
La Paloma
of schoot met het pistool
wanneer hij niet tekende, schaakte, las
of al het andere waar hij
goed in was.
Nooit kwam ik tot muziek
op zijn Hohner
nooit tot iets anders dan een sireneachtig
in en uit van adem
wel proefde ik het hout
ruik daarvan de wat zoete geur
wanneer het vochtig wordt
van mijn speeksel
voel hoe mijn mond
dorstig wordt en droog.
Het is een muziek
waarmee mijn broer nu
uit het gebergte van zijn dood
nader treedt
het is een ademen
een adem en alleen
in in in
en een janken
zoals vroeger nooit
door hem
geuit.
uit: Hohner, 2015
Vaders horloge
Dit gedicht is opgenomen in ‘Dao tuut ‘t’, dat door Wiel Kusters werd geschreven als monoloog voor stem en tuba. In feite is ‘Dao tuut ‘t’ een lang (verhalend geschreven) gedicht.
Wiel trekt een parallel tussen het stofvrije doosje, waarin het horloge is opgeborgen, en het doosje van het beademingsapparaat, waaraan zijn vader in het ziekenhuis is verbonden.
In feite zegt hij het horloge was bestemd voor ondergronds gebruik en beschermd tegen stof met een mica-klep. De longen van zijn vader zaten ook in een doosje, maar dat was niet afgeschermd tegen stof met een mica-klep. Zijn vader ademde tijdens zijn ondergronds werk ongehinderd het mijnstof in, dat hem later zo fataal zou worden.
Ook mijn vader, tevens mijnwerker, had zo’n horloge, niet in een doosje, maar wel met een klep. Het was dus niet bestemd voor ondergronds gebruik, maar meer voor de zondag, als hij een net vest droeg.
Wel zag ik hem, als hij het horloge raadpleegde door de klep te open, tegen het glas blazen. Waarschijnlijk zat er condens op. Het horloge was dus niet stofdicht, net als zijn longen overigens.
Vaders horloge
Mijn vaders horloge zat in een doosje
een ijzeren doosje
met rood vilt bekleed en
met een mica venstertje
zodat je de wijzerplaat kon zien
stofvrij min of meer
stofvrije tijd
een horloge voor onder de grond
later zat zijn adem in zo’n doosje
een luchtdicht doosje nee
een doosje dat een heel klein beetje kierde
dat wat adem doorliet
van buiten naar binnen en
van binnen naar buiten
zijn hart moest aan een ketting trekken
een zware ketting
wat mijn vader niet wist
toen hij zo hard aan de ketting moest trekken
was dat hij alleen nog zou vragen
‘hoe laat is het’
vlak voor hij stierf
(…)
uit: Dao tuut ’t (1998). Heruitgegeven als Schachtsignalen (2012).
Vader
Een gedicht uit zijn vroege werk. Als Wiel zijn vader ziet, dan denkt hij aan diens ondergronds werk in de steenkoolmijn. Hij beschrijft op plastische wijze de ondergrondse toiletomstandigheden en de last die de mijnwerkers hebben van de muizen. Deze zijn waarschijnlijk via de schachtliften ondergronds geraakt. Daar ondergronds paarden worden gehouden, konden zij zich via paardenvoer, en wat de mijnwerkers aan eetbaars achterlieten, in leven houden.
Naast de paarden en muizen hielden de mijnwerkers ook kanaries ondergronds. Niet voor de zang, maar als een kanarie op zijn rug lag, dan wist de mijnwerker dat hij zich uit de voeten moest maken. De kanaries konden namelijk niet tegen mijngas.
VADER
voor mij was glück auf
een nachtgroet in het donker
gesproken door mannen
voor hun behoefte zittend
op de schop terwijl muizen
brood uit hun jaszak vraten
geen treffender beeld
voor de komende slaap
wanneer ik in bed
mijn vader groette
voor hij de deur sloot
Uit: Een oor aan de grond (1978)
Wiel Kusters met zijn vader
(foto uit In en onder het dorp)
Epiloog
Het is opvallend hoe vaak ‘adem’ en ‘ademen’ een rol spelen in Wiel Kusters gedichten. Het is niet toevallig, dat dit in twee voorgaande gedichten gebeurt.
Wiel Kusters had aan zijn opa en vader gezien hoe funest het ondergronds werken in de steenkolenmijnen was. Uiteindelijk verloren hun longen hun functie en kwamen ze in ademnood.
Wiel Kusters was zich bewust dat ‘ademen’ een levensbehoefte is, en dat in dat kader zijn vader door ongezond werken in de mijn aan levensjaren had ingeboet. Een ervaring die ik reeds eerder had opgedaan.
Maastricht,26 september 2016
Pierre Swillens