Nederlands, tevens Limburgs, dichter en essayist
Proza
Inleiding
Wiel Kusters (1947) is een productief man. Hij schreef gedichten, mar ook proza. Bovendien schreef hij in 2010 een biografie, getiteld Een leven over het leven en werk van de dichter Pierre Kemp. Vervolgens schreef hij in 2014 een biografie, getiteld Mijn versnipperd bestaan over het leven van de kunstcriticus Kees Fens.
Het is ondoenlijk om deze omvangrijke productie te bespreken. Daarom bespreek ik in dit deel een (beperkte) selectie van zijn prozastukken, en zal in deel 3 een aantal voorbeelden van zijn poëzie behandelen.
De selectie is volkomen willekeurig en afhankelijk van de beschikbaarheid van de tekst.
Ik graaf, jij graaft
Wiel Kusters geeft graag blijk, dat hij uit een regio komt waar het ‘Kirchröadsjer Plat’ (Kerkraads dialect) wordt gesproken. Zo ook in zijn boek ‘Ik graaf, jij graaft’, dat hij schreef in 1995. Het boek bevat aantekeningen over poëzie.
Hij begint met een kinderversje in ‘Kirchröadsjer Plat’, dat hij in zijn kinderjaren vaak heeft opgezegd.
Het luidt als volgt:
mienne nònk va Pònk
deë hauw inne hònk
deë sjieset loeter kaffejrònk.
Hij doet er ook de vertaling bij:
mijn oom uit Pont
die had een hond
die poept alleen maar koffiedik.
Opvallend is, dat zijn vertaling minder plat is dan het origineel. Moeilijk te duiden is het woord ‘kaffejrònk’. Kaffe (koffie) is nog te volgen, maar ‘jrònk’. Volgens mij staat er ‘grond’. In het Kerkraads dialect wordt de ‘g’ niet uitgesproken, maar een ‘j’ hiervan gemaakt, terwijl de ‘d’ of ‘t’ aan het inde van een woord (na een medeklinker?) wordt gewijzigd in een ‘k’, zie ‘hònk’ (hond).
Wiel Kusters was verrast, toen hij de ‘Aachener Sprachschatz’ (Akens woordenboek) kocht en hij het woord ‘kaffiejronk opzocht. Hij vond daarbij het volgende versje:
miene Nonk Fonk uus Ponk, déa fresst at luuter kaffiejronk.
Hij (of de Aachener Sprachschatz?) laat hierbij een regel of woord weg, want niet de oom maar de hond van de oom vreet koffiedik. Aan de ene kant van de grens poept de hond koffiedik, aan de andere kant vreet hij dat spul zo laat Wiel Kusters blijken.
Na enig speurwerk op internet vond ik een bevestiging. Mijn verrassing was misschien nog groter dan die van Wiel Kusters. Ik vond namelijk het originele kinderliedje. Dat ging als volgt: :
miene Nonk Fonk us Ponk singe Honk, döm sing Konk ess wonk van alle de kaffigronk döm minge Nonk Fonk us Ponk singe Honk dronk.
Vrij vertaald staat er:
mijn oom Font uit Pont zijn hond, die heeft pijn aan zijn kont van al de koffiedik, die mijn oom Font uit Pont zijn hond dronk. Het versje uit Kerkrade komt in een ander daglicht te staan, want de hond in Aken poept wel degelijk koffiedik.
Het kinderversje is te vinden In een door Matthias Schollen samengestelde verzameling ‘Aachener Volks- und Kinderliedeer, Spiellieder und Spiele’.
Hoe oud het kinderversje is, is moeilijk te achterhalen. Dit soort versjes werd gebruikt om door de alliteraties de tong van de kinderen soepel te maken. Het zou wel eens een oud versje kunnen zijn, want er staat ‘kaffigronk’ en niet ‘kaffijronk’, zoals in de andere versjes. Mogelijk dat in die tijd de ‘g’ nog niet veranderd werd in de ‘j’.
Opvallend is de overeenkomst tussen het ‘Kirchröadsjer Plat’ en het ‘Öcher Platt’ (Akens dialect). Ook daar wordt de ‘g’ veranderd in een ‘j’ en de ‘d’ of ‘t’ aan het einde van een woord in een ‘k’. Dit dialectgebied wordt niet gescheiden door de grens tussen Nederland en Duitsland.
Slapeloos in Amsterdam
Vermakelijk is het verhaal ‘Slapeloos in Amsterdam’, dat Wiel Kusters schrijft naar aanleiding van een bezoek aan de dichter Gerrit Kouwenaar.
Dit verhaal is gepubliceerd in ‘Brieven uit Mosanje’ van 9 augustus 2016 ter gelegenheid van de 93e geboortedag van Gerrit Kouwenaar (1923 – 2014).
Reeds eerder werd het verhaal gepubliceerd in: Ton van Reen (red), Wilde Flora, Heerlen, uitgeverij Leon van Dorp, 2016.
Wiel is bij de ontmoeting 28 jaar oud en is van plan om een proefschrift te schrijven over het werk van de dichter Gerrit Kouwenaar. Hij maakt een afspraak met de dichter in Amsterdam om hem in te lichten over zijn voornemen en om hem om toestemming en medewerking te vragen.
Hij wordt allervriendelijkst ontvangen door de dichter en zijn vrouw. Na enig gekeuvel besloot de dichter om hem als ‘introduce’ mee te nemen naar de sociëteit De Kring om hem voor te stellen aan zijn collega-dichters. Maar eerst wil de dichter nog met hem een hapje eten, rijkelijk besproeid met alcohol. Bij dit hapje blijft het niet, er wordt ook nog een bezoek gebracht aan een café.
Wiel ziet de bui al hangen en belt met Maastricht dat het te laat wordt om de laatste trein naar Maastricht te halen en dat hij in Amsterdam blijft slapen. De vrouw van de dichter had hem al beloofd, dat zij een kamer voor hem gereed zou maken.
Uiteindelijk bereikten ze rond middernacht het etablissement, alwaar De Kring zitting hield. Gerrit Kouwenaar werd allerhartelijkst door de collega-dichters ontvangen, aan Wiel werd geen aandacht geschonken. Hij maakte zich wel zorgen over de alcoholconsumptie van de dichter en uiteindelijk besloot deze om naar huis te gaan. Hierbij steunde hij nadrukkelijk op Wiel tijdens het lopen. De dichter woonde in een bovenwoning, dus het was een hele hijs om hem boven te krijgen. Wiel plaatste hem in een leunstoel, waarin hij in slaap viel. Hij had nog kenbaar gemaakt, dat zijn vrouw niet wakker gemaakt mocht worden, dus Wiel besloot niet op zoek te gaan naar een slaapkamer en bracht de nacht eveneens door in een leunstoel.
Bij het krieken van de dag en het horen van de tram, besloot Wiel om maar met stille trom te vertrekken om de terugreis naar Maastricht aan te vangen.
Hij had stellig de indruk, dat de dichter ingenomen was met Wiels voornemen om een proefschrift over zijn werk te schrijven.
In 1986 promoveerde Wiel Kusters aan de Universiteit van Utrecht met het proefschrift De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar.
Dao tuut ‘t
Wiel Kusters schreef in 1998 ‘Dao tuut ‘t’ als monoloog voor stem en tuba. Het Huis van Bourgondië in Maastricht maakte er een theaterproductie van, hetgeen leidde tot verschillende uitvoeringen in Midden- en Zuid-Limburg.
In 2012 bewerkte Wiel Kusters ‘Dao tuut ‘t’ tot een boek Schachtsignalen. Dit boek werd uitgegeven in het kader van de serie ‘Literair Limburg’. In het boek is de integrale tekst van Wiel Kusters vertaald in het Kerkraads door Lei Heijenrath.
De tekst bevat tien fragmenten. De titel ‘Dao tuut ‘t’ verwijst naar de signalen die de naburige mijn Willem-Sophia regelmatig produceerde, bijvoorbeeld als teken dat een dienst was afgelopen en een nieuwe was begonnen.
In de boekbespreking van ‘In en onder het dorp’ met Wim Brands, tijdens een uitzending van VPRO Boeken, haalt Wiel Kusters de titel aan. Hij zegt: “Dit is nauwelijks te vertalen. Moet je zeggen: daar fluit het” (einde citaat). Het was geen fluiten, het was ook geen toeteren, het leek meer op een scheepshoorn.
Wiel Kusters zegt, dat hij zijn moeder dan vaak hoorde zeggen: “Dao tuut ’t op de koel” (op de mijn). Zelf hoorde hij het als kind nauwelijks tijdens het spelen. Het hoorde erbij. Voor de ouderen, die in de nabijheid van de mijn woonden, was het een vast signaal, zoiets als het beieren van nabije kerkklokken.
De tekst gaat voornamelijk over Wiels familie, zijn opa, zijn vader en zijn moeder. Soms aandoenlijk, zoals het fragment over zijn opa van moederzijde. Die was ook mijnwerker geweest, op de Willem-Sophia, en kreeg door silicose (longziekte) in zijn laatste levensdagen geen lucht meer. Op een gegeven moment moet hij hebben geroepen: “dui mich die moer um, ich krie jing lòf” (duw mij die muur om, ik krijg geen lucht).
Voor mijzelf vind ik het tweede fragment mooi. Dat gaat over zijn vader en het schuurtje, waarin de vader graag werkt.
Het fragment begint als volgt:
Mijn vadr had een schuurtje
‘d’r sjtall’
‘d’r pap is in d’r sjtal’.
Voor mij is dat voldoende, de rest zou ik zelf wel invullen. Maar Wiel legt uit wat zijn vader zoal in het schuurtje doet. Wiel had zijn moeder vaak horen vragen: “wo is d’r pap”. Een overbodige vraag overigens, want als zijn vader thuis was, dan was hij in het schuurtje bij zijn ‘düfkess’ (duifjes) bijvoorbeeld.
Epiloog
Ik heb maar een kleine schets kunnen geven van al het prozawerk van Wiel Kusters. Maar ik heb een indruk willen geven van zijn voorliefde voor het Kerkraads dialect, maar vooral van zijn betrokkenheid bij zijn familie en zijn afkomst. Als zoon van een mijnwerker heeft hij de aftakeling door ongezond werk van zijn opa en zijn vader zien gebeuren . Een lot dat hem bespaard is gebleven. Iets wat ik twintig jaar eerder al had mogen zeggen, toen ik in dezelfde situatie verkeerde.
Maastricht, 19 september 2016
Pierre Swillens
Naschrift
Herlezend moet ik constateren, dat het boek ‘Ik graaf, jij graaft’ aantekeningen bij poëzie bevat. Wiel Kusters bespreekt poëzie van andere dichters.
En ‘Dao tuut ‘t’ is eigenlijk een lang (verhalend) gedicht.
Het zijn dus niet al te beste voorbeelden van Wiel Kusters proza. Maar het zij zo, mijn verhaal is af, proza of geen proza.
‘