Archief | september, 2016

Wiel Kusters (deel 3)

26 sep

Nederlands, tevens Limburgs, dichter en essayist

Poëzie

Inleiding

In dit deel publiceer ik een aantal gedichten van Wiel Kusters uit diverse bundels. Wiel Kusters schreef vaak gedichten over familieleden en het is daarom niet toevallig, dat mijn gedichten over zijn moeder, broer en vader gaan.
Het eerste gedicht ‘Langzame wals’ is mij trouwens aangereikt door mijn dochter Bianca. Bianca schrijft af en toe wel eens een gedicht en soms haalt een ervan een vrouwenblad.

Maar Bianca is ook geïnteresseerd in poëzie van anderen. Zij vertelde mij, dat zij een opschrijfboekje heeft, waarin ze mooie poëzie, die ze tegenkomt, noteert. Dat gebeurde lang geleden met het gedicht ‘Langzame wals’ van Wiel Kusters. Sinds die tijd behoort dit gedicht tot haar favorieten.
Omdat het over Wiels moeder gaat, neem ik het met plezier over.
Bianca bedankt voor je assistentie.

Langzame wals

Wiel Kusters beschrijft een moment uit zijn leven, dat kennelijk  een sterke indruk op hem heeft gemaakt. Als 4-jarige weet hij zich te herinneren, dat zijn moeder hem op haar arm heeft genomen om met hem te dansen in de keuken. Vooral het wandkleed dat aan de muur hangt, blijft hem bij.

Aan het sterfbed van zijn moeder komt die herinnering weer terug. En hij wil nu de rollen omdraaien en zijn moeder in de armen nemen om met haar te dansen. Tenminste wat van haar overbleef.

Hij doet dit in gedachten, daardoor komt zij los van de aarde en neemt misschien gemakkelijker afscheid. Hij danst met haar totdat zij in de grond is opgenomen.

LANGZAME WALS

Wij dansen, moeder, door de keuken
jij had mij lachend opgetild

vier jaar was ik ‘daar bij die molen
die mooie molen’ van de radio

geboren, losgeschild
je kleine vrucht, een zoet bestaan

een appel die zo rood moest glimmen
dat je ogen ervan glansden

opgenomen in de wals
tussen tafel stoelen pannen

dat het kleine wandkleed moeder
dat je in de keuken hing

geborduurd met wolken schaapjes
bomen en een molentje
plus een boertje met een pet

dat dat helder linnen kleedje
met zijn spichtige figuurtjes
draaiend mij voor de ogen bleef
in de warmte van de keuken
langs de wanden van mijn geest

zozeer dat ik het ging zingen
en mijn ogen moest bedwingen
toen je stierf en ik je zag

jij mij zag ik wilde tillen
wat er van ons over was
op een stoel en in een bed

en wij zwierden en wij walsten
tot je grond verzonken was

uit: Zielsverstand, 2007

Hohner

Het tweede gedicht gaat over zijn oudere broer. Deze werd op jongere leeftijd ziek en stierf jong. Ik weet niet of Wiel hem goed heeft gekend. Zijn broer was door zijn ziekte lang buitenshuis. Wanneer Wiel in een keukenla duikt, ontdekt hij daarin allerlei spullen, waaronder de mondharmonica van zijn broer. Het  is een Hohner The Echo Harp.

Wiel beschrijft uitgebreid het doosje, waarin de mondharmonica is opgeborgen. Op het deksel is een berglandschap geschilderd, waarin een man een pad bewandelt, dat in de richting van de kijker loopt. Wiel herkent hierin zijn overleden broer, die hem nadert uit het gebergte van zijn dood.
Eerlijkheidshalve moet ik erbij vertellen, dat de interpretatie van Wiels broer niet van mij is (ofschoon Wiel dat duidelijk in zijn gedicht aangeeft), maar door mij werd gelezen in een recensie over het gedicht Hohner van Jane Leusink op 7 juli 2015 in TZUM literair weblog.

Hohner

In een la van de keukenkast
lagen de sigaretten van mijn vader
een boekje over eerste hulp bij ongelukken
(een man is uit voorzorg op een plank gaan staan
en trekt met een wandelstok
de elektriciteitsdraad
van het lichaam van de geëlektrocuteerde ander)
een alarmpistool ~~
veel dat mij is ontschoten
en een mondharmonica van het merk
Hohner ~~ The Echo Harp.

Op het doosje een berglandschap
een houten huis
rook uit de schoorsteen
en op de voorgrond een man
die een pas bewandelt
naar ons toe.

Mijn broer speelde The Echo Harp
La Paloma
of schoot met het pistool
wanneer hij niet tekende, schaakte, las
of al het andere waar hij
goed in was.

Nooit kwam ik tot muziek
op zijn Hohner
nooit tot iets anders dan een sireneachtig
in en uit van adem

wel proefde ik het hout
ruik daarvan de wat zoete geur
wanneer het vochtig wordt
van mijn speeksel
voel hoe mijn mond
dorstig wordt en droog.

Het is een muziek
waarmee mijn broer nu
uit het gebergte van zijn dood
nader treedt

het is een ademen
een adem en alleen
in in in
en een janken
zoals vroeger nooit
door hem
geuit.

uit: Hohner, 2015

Vaders horloge

Dit gedicht is opgenomen in ‘Dao tuut ‘t’, dat door Wiel Kusters werd geschreven als monoloog voor stem en tuba. In feite is ‘Dao tuut ‘t’ een lang (verhalend geschreven) gedicht.

Wiel trekt een parallel tussen het stofvrije doosje, waarin het horloge is opgeborgen, en het doosje van het beademingsapparaat, waaraan zijn vader in het ziekenhuis is verbonden.
In feite zegt hij het horloge was bestemd voor ondergronds gebruik en beschermd tegen stof met  een mica-klep. De longen van zijn vader zaten ook in een doosje, maar dat was niet afgeschermd tegen stof met een mica-klep. Zijn vader ademde tijdens zijn ondergronds werk ongehinderd het mijnstof in, dat hem later zo fataal zou worden.

Ook mijn vader, tevens mijnwerker, had zo’n horloge, niet in een doosje, maar wel met een klep. Het was dus niet bestemd voor ondergronds gebruik, maar meer voor de zondag, als hij een net vest droeg.
Wel zag ik hem, als hij het horloge raadpleegde door de klep te open, tegen het glas blazen. Waarschijnlijk zat er condens op. Het horloge was dus niet stofdicht, net als zijn longen overigens.

Vaders horloge

Mijn vaders horloge zat in een doosje
een ijzeren doosje
met rood vilt bekleed en
met een mica venstertje
zodat je de wijzerplaat kon zien
stofvrij min of meer
stofvrije tijd

een horloge voor onder de grond

later zat zijn adem in zo’n doosje
een luchtdicht doosje nee
een doosje dat een heel klein beetje kierde
dat wat adem doorliet
van buiten naar binnen en
van binnen naar buiten
zijn hart moest aan een ketting trekken
een zware ketting

wat mijn vader niet wist
toen hij zo hard aan de ketting moest trekken
was dat hij alleen nog zou vragen
‘hoe laat is het’
vlak voor hij stierf

(…)

uit: Dao tuut ’t (1998). Heruitgegeven als Schachtsignalen (2012).

Vader

Een gedicht uit zijn vroege werk. Als Wiel zijn vader ziet, dan denkt hij aan diens ondergronds werk in de steenkoolmijn. Hij beschrijft op plastische wijze  de ondergrondse toiletomstandigheden en de last die de mijnwerkers hebben van de muizen. Deze zijn waarschijnlijk via de schachtliften ondergronds geraakt. Daar ondergronds paarden worden gehouden, konden zij zich via paardenvoer, en wat de mijnwerkers aan eetbaars achterlieten, in leven houden.
Naast de paarden en muizen hielden de mijnwerkers ook kanaries ondergronds. Niet voor de zang, maar als een kanarie op zijn rug lag, dan wist de mijnwerker dat hij zich uit de voeten moest maken. De kanaries konden namelijk niet tegen mijngas.

VADER

voor mij was glück auf
een nachtgroet in het donker
gesproken door mannen

voor hun behoefte zittend
op de schop terwijl muizen
brood uit hun jaszak vraten

geen treffender beeld
voor de komende slaap
wanneer ik in bed
mijn vader groette
voor hij de deur sloot

Uit: Een oor aan de grond (1978)

knipsel-wiel-kusters-met-zijn-vader
Wiel Kusters met zijn vader
(foto uit In en onder het dorp)

Epiloog

Het is opvallend hoe vaak ‘adem’ en ‘ademen’ een rol spelen in Wiel Kusters gedichten. Het is niet toevallig, dat dit in twee voorgaande gedichten gebeurt.

Wiel Kusters had aan zijn opa en vader gezien hoe funest het ondergronds werken in de steenkolenmijnen was. Uiteindelijk verloren hun longen hun functie en kwamen ze in ademnood.

Wiel Kusters was zich bewust dat ‘ademen’ een levensbehoefte is, en dat in dat kader  zijn vader door ongezond werken in de mijn aan levensjaren had ingeboet. Een ervaring die ik reeds eerder had opgedaan.

Maastricht,26 september 2016

Pierre Swillens

 

Wiel Kusters (deel 2)

19 sep

Nederlands, tevens Limburgs, dichter en essayist

Proza

Inleiding

Wiel Kusters (1947) is een productief man. Hij schreef gedichten, mar ook  proza. Bovendien schreef hij in 2010 een biografie, getiteld Een leven over het leven en werk van de dichter Pierre Kemp. Vervolgens schreef hij in 2014 een biografie, getiteld Mijn versnipperd bestaan over het leven van de kunstcriticus Kees Fens.

Het is ondoenlijk om deze omvangrijke productie te bespreken. Daarom bespreek ik in dit deel een (beperkte) selectie van zijn prozastukken, en zal in deel 3 een aantal voorbeelden van zijn poëzie behandelen.
De selectie is volkomen willekeurig en afhankelijk van de beschikbaarheid van de tekst.

Ik graaf, jij graaft

Wiel Kusters geeft graag blijk, dat hij uit een regio komt waar het ‘Kirchröadsjer Plat’ (Kerkraads dialect) wordt gesproken. Zo ook in zijn boek ‘Ik graaf, jij graaft’, dat hij schreef in 1995. Het boek bevat aantekeningen over poëzie.
Hij begint met een kinderversje in ‘Kirchröadsjer Plat’, dat hij in zijn kinderjaren vaak heeft opgezegd.
Het luidt als volgt:
mienne nònk va Pònk
deë hauw inne hònk
deë sjieset loeter kaffejrònk.

Hij doet er ook de vertaling bij:
mijn oom uit Pont
die had een hond
die poept alleen maar koffiedik.

Opvallend is, dat zijn vertaling minder plat is dan het origineel. Moeilijk te duiden is het woord ‘kaffejrònk’. Kaffe (koffie) is nog te volgen, maar ‘jrònk’. Volgens mij staat er ‘grond’. In het Kerkraads dialect wordt de ‘g’ niet uitgesproken, maar een ‘j’ hiervan gemaakt, terwijl de ‘d’ of ‘t’ aan het inde van een woord (na een medeklinker?) wordt gewijzigd in een ‘k’, zie ‘hònk’ (hond).

Wiel Kusters was verrast, toen hij de ‘Aachener Sprachschatz’ (Akens woordenboek) kocht  en hij het woord ‘kaffiejronk opzocht. Hij vond daarbij het volgende versje:
miene Nonk Fonk uus Ponk, déa fresst at luuter kaffiejronk.
Hij (of de Aachener Sprachschatz?) laat hierbij een regel of woord weg, want niet de oom maar de hond van de oom vreet koffiedik. Aan de ene kant van de grens poept de hond koffiedik, aan de andere kant vreet hij dat spul zo laat Wiel Kusters blijken.
Na enig speurwerk op internet vond ik een bevestiging. Mijn verrassing was misschien nog groter dan die van Wiel Kusters. Ik vond namelijk het originele kinderliedje. Dat ging als volgt: :
miene Nonk Fonk us Ponk singe Honk, döm sing Konk ess wonk van alle de kaffigronk döm minge Nonk Fonk us Ponk singe Honk dronk.
Vrij vertaald staat er:
mijn oom Font uit Pont zijn hond, die heeft pijn aan zijn kont van al de koffiedik, die mijn oom Font uit Pont zijn hond dronk. Het versje uit Kerkrade komt in een ander daglicht te staan, want de hond in Aken poept wel degelijk koffiedik.
Het kinderversje is te vinden In een door Matthias Schollen samengestelde verzameling ‘Aachener Volks- und Kinderliedeer, Spiellieder und Spiele’.
Hoe oud het kinderversje is, is moeilijk te achterhalen. Dit soort versjes werd gebruikt om door de alliteraties de tong van de kinderen soepel te maken. Het zou wel eens een oud versje kunnen zijn, want er staat ‘kaffigronk’ en niet ‘kaffijronk’, zoals in de andere versjes. Mogelijk dat in die tijd de ‘g’ nog niet veranderd werd in de ‘j’.

Opvallend is de overeenkomst tussen het ‘Kirchröadsjer Plat’ en het ‘Öcher Platt’ (Akens dialect). Ook daar wordt de ‘g’ veranderd in een ‘j’ en de ‘d’ of ‘t’ aan het einde van een woord in een ‘k’. Dit dialectgebied wordt niet gescheiden door de grens tussen Nederland en Duitsland.

Slapeloos in Amsterdam

Vermakelijk is het verhaal ‘Slapeloos in Amsterdam’, dat Wiel Kusters schrijft naar aanleiding van een bezoek aan de dichter Gerrit Kouwenaar.
Dit verhaal is gepubliceerd in ‘Brieven uit Mosanje’ van 9  augustus 2016 ter gelegenheid van de 93e geboortedag van Gerrit Kouwenaar (1923 – 2014).

Reeds eerder werd het verhaal gepubliceerd in: Ton van Reen (red), Wilde Flora, Heerlen, uitgeverij Leon van Dorp, 2016.

Wiel is bij de ontmoeting 28 jaar oud en is van plan om een proefschrift te schrijven over het werk van de dichter Gerrit Kouwenaar. Hij maakt een afspraak met de dichter in Amsterdam om hem in te lichten over zijn voornemen en om hem om toestemming en medewerking te vragen.
Hij wordt allervriendelijkst  ontvangen door de dichter en zijn vrouw. Na enig gekeuvel besloot de dichter om hem als ‘introduce’ mee te nemen naar de sociëteit De Kring om hem voor te stellen aan zijn collega-dichters. Maar eerst wil de dichter nog met hem een hapje eten, rijkelijk besproeid met alcohol. Bij dit hapje blijft het niet, er wordt ook nog een bezoek gebracht aan een café.
Wiel ziet de bui al hangen en belt met Maastricht dat het te laat wordt om de laatste trein naar Maastricht te halen en dat hij in Amsterdam blijft slapen. De vrouw van de dichter had hem al beloofd, dat zij een kamer voor hem gereed zou maken.
Uiteindelijk bereikten ze rond middernacht het etablissement, alwaar De Kring zitting hield.  Gerrit Kouwenaar werd allerhartelijkst door de collega-dichters ontvangen, aan Wiel werd geen aandacht geschonken. Hij maakte zich wel zorgen over de alcoholconsumptie van de dichter en uiteindelijk besloot deze om naar huis te gaan. Hierbij steunde hij nadrukkelijk op Wiel tijdens het lopen. De dichter woonde in een bovenwoning, dus het was een hele hijs om hem boven te krijgen. Wiel plaatste hem in een leunstoel, waarin hij in slaap viel. Hij had nog kenbaar gemaakt, dat zijn vrouw niet wakker gemaakt mocht worden, dus Wiel besloot niet op zoek te gaan naar een slaapkamer en bracht de nacht eveneens door in een leunstoel.
Bij het krieken van de dag en het horen van de tram, besloot Wiel om maar met stille trom te vertrekken om de terugreis naar Maastricht aan te vangen.
Hij had stellig de indruk, dat de dichter ingenomen was met Wiels voornemen om een proefschrift over zijn werk te schrijven.

In 1986 promoveerde Wiel Kusters aan de Universiteit van Utrecht met het proefschrift De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar.

Dao tuut ‘t

Wiel Kusters schreef in 1998 ‘Dao tuut ‘t’ als monoloog voor stem en tuba. Het Huis van Bourgondië in Maastricht maakte er een theaterproductie van, hetgeen leidde tot verschillende uitvoeringen in Midden- en Zuid-Limburg.

In 2012 bewerkte Wiel Kusters ‘Dao tuut ‘t’ tot een boek Schachtsignalen. Dit boek werd uitgegeven in het kader van de serie ‘Literair Limburg’. In het boek is de integrale tekst van Wiel Kusters vertaald in het Kerkraads door Lei Heijenrath.

De tekst bevat tien fragmenten. De titel ‘Dao tuut ‘t’ verwijst naar de signalen die de naburige mijn Willem-Sophia regelmatig produceerde, bijvoorbeeld als teken dat een dienst was afgelopen en een nieuwe was begonnen.

In de boekbespreking van ‘In en onder het dorp’ met Wim Brands, tijdens een uitzending van VPRO Boeken, haalt Wiel Kusters de titel aan. Hij zegt: “Dit is nauwelijks te vertalen. Moet je zeggen: daar fluit het” (einde citaat). Het was geen fluiten, het was ook geen toeteren, het leek meer op een scheepshoorn.

Wiel Kusters zegt, dat hij zijn moeder dan vaak hoorde zeggen: “Dao tuut ’t op de koel” (op de mijn). Zelf hoorde hij het als kind nauwelijks tijdens het spelen. Het hoorde erbij. Voor de ouderen, die in de nabijheid van de mijn woonden, was het een vast signaal, zoiets als het beieren van nabije kerkklokken.

De tekst gaat voornamelijk over Wiels familie, zijn opa, zijn vader en zijn moeder. Soms aandoenlijk, zoals het fragment over zijn opa van moederzijde. Die was ook mijnwerker geweest, op de Willem-Sophia, en kreeg door silicose (longziekte) in zijn laatste levensdagen geen lucht meer. Op een gegeven moment moet hij hebben geroepen: “dui mich die moer um, ich krie jing lòf” (duw mij die muur om, ik krijg geen lucht).

Voor mijzelf vind ik het tweede fragment mooi. Dat gaat over zijn vader en het schuurtje, waarin de vader graag werkt.
Het fragment begint als volgt:
Mijn vadr had een schuurtje
‘d’r sjtall’
‘d’r pap is in d’r sjtal’.

Voor mij is dat voldoende, de rest zou ik zelf wel invullen. Maar Wiel legt uit wat zijn vader zoal in het schuurtje doet. Wiel had zijn moeder vaak horen vragen: “wo is d’r pap”. Een overbodige vraag overigens, want als zijn vader thuis was, dan was hij in het schuurtje bij zijn ‘düfkess’ (duifjes) bijvoorbeeld.

Epiloog

Ik heb maar een kleine schets kunnen geven van al het prozawerk van Wiel Kusters. Maar ik heb een indruk willen geven van zijn voorliefde voor het Kerkraads dialect, maar vooral van zijn betrokkenheid bij zijn familie en zijn afkomst. Als zoon van een mijnwerker heeft hij de aftakeling door ongezond werk van zijn opa en zijn vader zien gebeuren . Een lot dat hem bespaard is gebleven. Iets wat ik twintig jaar eerder al had mogen zeggen, toen ik in dezelfde situatie verkeerde.

Maastricht, 19 september 2016

Pierre Swillens

Naschrift

Herlezend moet ik constateren, dat het boek ‘Ik graaf, jij graaft’ aantekeningen bij poëzie bevat. Wiel Kusters bespreekt poëzie van andere dichters.
En ‘Dao tuut ‘t’ is eigenlijk een lang (verhalend) gedicht.
Het zijn dus niet al te beste voorbeelden van Wiel Kusters proza. Maar het zij zo, mijn verhaal is af, proza of geen proza.

 

 

Wiel Kusters (deel 1)

1 sep

Een Nederlandse, tevens Limburgse, dichter en essayist

Man van het ‘Kirchröadsjer Plat’ (Kerkraads dialect)

Inleiding

wiel_kustersOp zondag, 30 januari 2013, zat ik met mijn vrouw naar het wekelijkse programma VPRO Boeken op de tv te kijken. Een programma dat gepresenteerd werd door de helaas verscheiden Wim Brands. In deze uitzending sprak hij met Wiel Kusters over diens recent verschenen boek: In en onder het dorp. Een boek dat gaat over het mijnwerkersleven in een dorp in Limburg, in dit geval Spekholzerheide (gemeente Kerkrade).

Wiel Kusters is een aimabele man en een goed verteller. Hij vertelt dan ook over zijn eigen ervaring als zoon van een mijnwerker en hoe het er in een mijnwerkersfamilie aan toeging. Zelf zoon van een mijnwerker kon ik zijn verhaal goed onderkennen. Alles was voor mij herkenbaar.  Het boek zou ik beslist gaan kopen. Het kwam er echter niet van. Eerst nu lees ik het boek als e-book op mijn computer en verdiep ik mij in de mens Wiel Kusters. Mijn belangstelling voor hem was weer gewekt na het lezen van zijn werk ‘Dao tuut ‘t’, een monoloog voor stem en tuba (hierover later meer in deel 2).

Wie is Wiel Kusters?

Wiel Kusters is een bekende Nederlandse letterkundige, dichter en essayist. Hij werd geboren op 1 juni 1947 in Spekholzerheide. Na het afronden van de Mulo en het afleggen van het Staatsexamen vo begon Wiel Kusters met een universitaire studie. Waar? Daarover zijn  de meningen verdeeld. De ene bron zegt, dat hij Nederlandse taal en letterkunde studeerde in Nijmegen, terwijl de andere bron beweert dat hij in 1973 cum laude afstudeert aan de Universiteit van Utrecht  in de Nederlandse taal en letterkunde.
Vreemd dat de eerste bron aangeeft dat hij vanaf 1972 tot 1978 les gaf op een middelbare school. De universiteiten en de jaartallen kloppen dus niet.

Hij promoveert op het proefschrift: De killer, poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar. De ene bron zegt in 1985, de andere bron maakt er 1986 van. Scheelt maar een jaar dus.

Niet genoemd door de eerste bron, vermeldt de tweede bron, dat hij in 1986 en 1987 bijzonder hoogleraar is aan de Freie Universität Berlin.

In 1989 wordt hij bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Maastricht en vanaf 1991 gewoon hoogleraar in algemene en Nederlandse letterkunde aan de faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen.

Op 1 juni 2012 gaat hij op eigen verzoek met emeritaat.

Naast zijn wetenschappelijk werk aan de universiteit bekleedde Wiel Kusters talrijke wetens- en maatschappelijk functies en dat doet hij nu misschien nog. Teveel om hier op te noemen. Wel wil ik nog kwijt dat Wiel Kusters op 5 juli 2013 door de toenmalige burgemeester Onno Hoes het Teken van Verdienste van de Stad Maastricht kreeg uitgereikt. De onderscheiding werd verleend voor het vele werk dat Wiel Kusters op cultureel en maatschappelijk gebied had verricht voor de Universiteit Maastricht. Dit werk was eveneens van belang geweest voor het cultureel functioneren van de stad Maastricht.

Wat hebben Wiel Kusters en Pierre Swillens gemeen?

Weinig zult u zeggen. Zeker niet op het gebied van het dichten en schrijven. Maar daarbuiten zie ik wel overeenkomsten.
Wij zijn beiden een zoon van een mijnwerker en hoorden in onze jeugd tot een mijnwerkersfamilie. Wanneer hij schrijft dat zijn moeder wekelijks de ‘pungel’ (bundel mijnwerkerskleding) van zijn vader moest wassen, dan zie ik de wekelijkse wasbeurt van mijn moeder voor me.

Ook bij ons thuis werd er niet over de mijnen gesproken. Door mijn vader niet en mijn moeder vroeg er niet naar. Als kind wist je dat je vader een gevaarlijk en ongezond beroep had, maar je stond er verder niet bij stil.

Op een vraag van Wim Brands waarom Wiel niet in de mijn was gaan werken, antwoordde deze.: “Ik mocht doorleren”. Wij schelen duidelijk in leeftijd, ik ben van 1926 en Wiel van 1947. Op deze vraag zou ik hetzelfde antwoord hebben gegeven. Wiel schijft in ‘In en onder het dorp’, dat in zijn tijd kinderen van mijnwerkers in het algemeen niet in de mijnen gingen werken. De verwachtingen van de mijnen, dat de vader-zoon relatie voor bestendiging  in het aanbod van mijnwerkers-in-spé zou zorgen, kwamen dus niet uit. Volgens mij was dit twintig jaar eerder ook al het geval. Ik piekerde er niet over om in de mijn te gaan werken en mijn ouders drongen niet aan. Ik mocht doorleren.

Beiden gingen we als mijnwerkerszoon naar de (m)ulo. Voor de hbs was er waarschijnlijk geen geld. Dat let niet, dat Wiel het schopte tot hoogleraar – om het maar eens populair te zeggen – terwijl ik, zij het op latere leeftijd, een studie Nederlands Recht aan dezelfde universiteit afrondde.

Met onze vaders liep het beiden slecht af. Bij de vader van Wiel werd silicose gediagnosticeerd, bij mijn vader chronisch bronchitis. Dat niet ver van silicose af zal zijn geweest, maar niet als zodanig werd benoemd.

Opvallend is, dat Wiel schrijft dat zijn vader op een gegeven moment schiethouwer werd. Hetzelfde was met mijn vader gebeurd. Het nadeel was daarbij, dat hij steeds nachtdienst had. Het werk van de schiethouwer vond ’s nachts plaats. Met dynamiet moesten de steenlagen worden opgeruimd om de kolenlagen toegankelijk te maken.

Wiel Kusters loochent zijn afkomst uit Limburg niet en waar mogelijk gebruikt hij woorden in ‘Kirchröadsjer Plat’. In deel 2 zal ik hiervan voorbeelden  geven.
Zelf ben ik gecharmeerd van het gebruik van Limburgse dialecten en probeer dat in mijn geschriften tot uitdrukking te brengen. Dat hebben we dus wel gemeen.

Bovendien wonen we beiden als ‘buitenstaanders’ al jaren in Maastricht.

Maastricht, 1 september 2016

Pierre Swillens

Naschrift
Lezend in Wiel Kusters boek ‘In en onder het dorp’ doet Wiel uitgebreid verslag van zijn opleiding. Hij rondde de ulo-b af, slaagde voor het staatsexamen hbs en vervolgens voor het staatsexamen gymnasium. Hij studeerde inderdaad aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen en behaalde de graad van doctorandus in de Nederlandse taal en letterkunde.
Wiel lost dus het raadsel van de universiteiten zelf op. De universiteit van Utrecht was een duidelijke omissie.